De Tozo bood tijdens de coronaperiode financiële ondersteuning voor zelfstandigen, evenals een lening voor bedrijfskapitaal. Deze regeling kwam met verschillende voorwaarden, die in de loop van de tijd veranderden. De Tozo was gebaseerd op het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) en werd uitgevoerd door de lokale gemeentes.
Bij de eerste versie van de Tozo (Tozo-1) hadden partners gezamenlijk recht op de ondersteuning. Om ervoor te zorgen dat de Tozo-1 effectief was, werd er niet gekeken naar het inkomen van de partner en werd de kostendelersnorm niet toegepast. Dit houdt in dat de hoogte van de Tozo-uitkering niet werd verlaagd wanneer meerdere volwassenen samenwoonden en kosten deelden.
Gezien het gezamenlijke recht op de Tozo-1, werd de helft van de uitkering ook belast bij de partner. In een specifieke rechtszaak waar een vrouwelijke ondernemer de Tozo-1 had ontvangen, werd het aandeel van de partner als terecht belast gezien door de rechtbank. Deze man vond dit onterecht, maar de rechter besloot anders.
Aangezien de man mede-rechthebbende was, was hij verplicht om belasting te betalen over zijn deel van de uitkering. Het feit dat hij zelf niets van de Tozo op zijn rekening had ontvangen, speelde hierbij geen rol.