Bij onze theater voorstellingen bieden we onze bezoekers de mogelijkheid om tijdens de pauze te genieten van een verfrissend drankje. De prijs van het drankje is inbegrepen in de toegangsprijs. In deze prijs hebben we €2,25 toegewezen voor het drankje en hebben we het lage btw-tarief toegepast. De inspecteur was echter van mening dat dit niet correct was voor alcoholische dranken, waardoor er een naheffing volgde van meer dan €12.000.
Volgens ons theater is het pauzedrankje een 'toegevoegde waarde'. Daarom moet deze waarde belast worden volgens hetzelfde btw-tarief als de hoofdprestatie, namelijk het theaterbezoek. In dat geval zou er dus 9% btw moeten worden betaald over het pauzedrankje.
Het gerechtshof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een ondeelbare prestatie en dat er dus voor elke prestatie een afzonderlijk btw-tarief kan worden toegepast. Bezoekers hebben namelijk ook de keuze om geen pauzedrankje te nemen. Dit betekent dat er een apart btw-tarief kan gelden voor het pauzedrankje.
Volgens het Hof is het pauzedrankje wel een toegevoegde waarde bij het theaterbezoek. Bezoekers komen namelijk niet in de eerste plaats naar het theater om een drankje te nuttigen. Ze worden ook niet toegelaten als ze geen entreebewijs voor een theatervoorstelling hebben. Het drankje is inbegrepen in de toegangsprijs om onder andere een 'portemonneeloze' pauze mogelijk te maken. Op basis van deze argumenten is er sprake van een toegevoegde waarde. Het Hof heeft het theater in het gelijk gesteld en de naheffing met boete verworpen.